Ik wil een lans breken voor de bidsprinkhaan, vooral voor het vrouwtje. Meestal laat ze haar sekspartner in leven, behalve als ze uitgehongerd is. Dan rukt ze zijn kop eraf en verslindt hem tijdens de daad. Mannetjesbidsprinkhanen doen er verstandig aan zulke vrouwtjes links te laten liggen. Maar juist slecht doorvoede scharminkels, was onlangs in het tijdschrift Proceedings of the Royal Society B. te lezen, scheiden feromonen uit die de mannetjes blind maken van verlangen.
Zo’n beestachtig verhaal leest altijd lekker weg, net zoals berichten over dieren die juist minder beestachtig en verschillend van ons blijken te zijn. Zo lazen we het afgelopen jaar over rekenende resusapen, lachende dolfijnen, honden die luisteren als mensen en kraaien die zo veel blijken te kunnen dat het bijna vliegende peuters zijn. Allemaal morrelen ze aan onze zorgvuldig getrokken grenzen tussen mens en dier. En hoe meer een dier op de mens lijkt, des te aardiger zijn we het bereid te behandelen. Een Argentijnse rechter besloot eind vorig jaar, dat een oerang-oetan niet achter tralies mag worden gehouden: een dier met zoveel cognitieve vermogens moet behandeld worden als ‘persoon’, oordeelde hij.
Een nobele beslissing, maar de vrouwtjesbidsprinkhaan trekt zo wel altijd aan het kortste eind. Omdat haar cognitieve vermogens bescheiden zijn, zal haar casus nooit bij een rechter belanden. Een weldoorvoed mens kan minstens zo wreed zijn als een uitgehongerde bidsprinkhaan, maar toch zien we het afbijten van hoofden liever als een fascinerende, niet-menselijke gewoonte. We stellen ons even voor hoe het is om het hoofd van onze eigen partner af te rukken, alleen om ons er van te vergewissen dat wij zelf anders zijn. We hebben, kortom, een nogal antropocentrische benadering van rechtvaardigheid. Laat 2015 het jaar zijn van een humanere behandeling van elk levend wezen achter spijlen of terrariumglas. De bidsprinkhaan verdient het.
Deze column verscheen in De Volkskrant, december 2014.