Ons hoofd als computer

Mijn eerste computerles kreeg ik van meneer Berns. De natuurkundedocent nam ons mee naar een bedompt hok dichtbij de aula en legde zijn hand op een bakbeest waarvoor verzamelaars nu een moord zouden plegen. “Dit is een computer”, zei hij. “En dit is een floppydisk.”

Voordat we zelf mochten ondervinden hoe gebruiksonvriendelijk een MS-DOS besturingssysteem was, legde meneer Berns uit hoe een computer nu eigenlijk werkte. Hij sprak over nullen en enen, over magnetisme en het Random-access Memory. Voor degenen die hem wazig bleven aangapen, vergeleek hij de PC met een menselijk hoofd. Onder de plastic schedel zat een brein, waarvan de floppy-disk een schat aan gegevens kon onthouden. Het besturingssysteem was een soort onderbewustzijn, dat bepaalde hoe de computer allerlei handelingen moest uitvoeren. En het RAM was een korte-termijngeheugen dat snelle acties mogelijk maakte. Ik snapte er geen hout van.

Die herinnering kwam weer tot leven toen ik deze week in Nature las over May-Britt en Edvard Moser, het Noorse echtpaar dat de nobelprijs voor geneeskunde heeft gewonnen. Al dertig jaar lang onderzoekt het stel hoe onze hersenen weten waar we ons bevinden. Om de mijlpalen in hun onderzoek toe te lichten, gebruikt de auteur allerlei metaforen uit de computerwereld. Zo schrijft ze dat onze hersenen gebruikmaken van een soort ‘programmeertalen’, waarvan we nu de codes proberen te ontcijferen. De locatie-cellen die het echtpaar vond, werken als een ‘GPS-systeem’. En hun interactie met andere neuronen zorgt voor een ‘navigatiesysteem’ dat ons de weg doet vinden.

Sommige mensen zien intelligente robots en computersystemen als indringers die onze levens volledig overhoop zullen gooien. Maar een kwart eeuw na mijn eerste computerles kunnen we niet eens meer over onze eigen hersenen praten, zonder de computer te gebruiken als referentiemodel. Meneer Berns geeft trouwens nog altijd les. Ik ben benieuwd welke metaforen hij nu gebruikt.

Deze column verscheen in De Volkskrant in oktober 2014.